Maasvlakte 2 is volgens de Nederlandse WindEnergie Associatie (NWEA) een ideale plek om een windpark te bouwen, op een zeewering waar veel wind waait en ver van de bewoonde wereld. Maar de potentie voor het aantal MWh dat opgebracht kan worden, wordt door de voorwaarden bij lange na niet gehaald. Volgens NWEA kan er in tot 400 GWh opgebracht worden, maar wordt met de voorwaarden van de tender ‘naar schatting een vijfde deel daarvan’ gehaald. ‘Een grote teleurstelling’, zo stelt de branchevereniging in een persbericht.
‘Voorwaarden ouderwets’
Rijkswaterstaat heeft in de tender opgenomen dat de windturbines een maximale tiphoogte van 130 en 180 meter mogen hebben. Volgens NWEA ontwikkelt de markt van windturbines zich dusdanig snel dat windmolens met een tiphoogte van 200 tot 250 meter gebruikelijker zijn. Ook schrijft de tender voor dat de turbines na zestien jaar moeten worden weggehaald, wat voor ontwikkelaars een onaantrekkelijke investering is. ‘Windmolens kunnen wel 20 tot 25 jaar mee. Het is ontzettend zonde dat we dit windenergieproject op deze toplocatie zó suboptimaal laten produceren,’ zegt Hans Timmers, voorzitter van het bestuur van de branchevereniging. Voor de realisatie van het windpark op de Maasvlakte 2 is het te laat. Om de windsector in de toekomst voor nog zo’n omissie te behoeden roept de branchevereniging op tot overleg ‘op hoog niveau om hier bij te sturen en er gezamenlijk van te leren voor volgende projecten.’
100 MW vermogen
Maasvlakte 2 wordt een windpark met een vermogen van om en nabij 100 MW. De zeewering bestaat uit twee delen, een harde (blokkendam) en een zachte (strand) zeewering. Op beide plekken is plek voor ongeveer veertien tot achttien windturbines, al moet de ondergrond op de zachte zeewering wel eerst geschikt gemaakt worden.
RWS heeft de tender uitgezet en zal de geleverde stroom ook zelf afnemen. Anders dan bij tenders voor Wind op Zee, moet de winnaar van Maasvlakte 2 de benodigde vergunningen en subsidie zelf aanvragen. De voorwaarden van de tender tot stand gekomen in overleg met de gemeente Rotterdam, het Havenbedrijf Rotterdam, de Provincie Zuid-Holland en het ministerie van Economische Zaken en Klimaat.